Maand: november 2013

De vos is terug.

Interpellatie in de gemeenteraad van 22 november ’13.

De vos is in Vlaanderen terug van weggeweest. De afgelopen jaren merken we dan ook een echte opmars van de vos. En dit zelfs in steden zoals Gent en Antwerpen. Maar ook in het Waasland zijn er reeds meldingen geweest van vossen. Door de lintbebouwing en de algemene ruimtelijke structuur in Vlaanderen wordt de vos dan ook nu vaker door de mens opgemerkt. Ondanks zijn slechte reputatie in het verleden , krijgen we de laatste tijd toch een beter beeld over de vos. Een goed voorbeeld hiervan is de film “De Nieuwe Wildernis” die onlangs vertoond werd in de Siniscoop. De vos is immers een nuttig dier. Door zijn voedselkeuze van ratten, muizen en wilde konijnen is hij daarom een goede partner in het beperken van schade aan landbouwgewassen. En als aaseter ruimt hij eveneens heel wat kadavers op langs onze wegen. En er zijn dus genoeg redenen om de vos niet te doden. daarom vragen we dat het stadsbestuur een gedoogbeleid voert voor vossen en bij jagers aandringt om niet op vossen te jagen. Daarnaast vragen we dat het stadsbestuur de bevolking uitvoerig informeert over enerzijds het bestaan van de vos in onze stad, maar ook over de bescherming van hun pluimvee via een degelijk hok. En dit via de stadskroniek.

Ook vragen we dat bij de volgende dag van het Park, de vos te nemen als thema. In het ons stadspark staat immers een beeld over Reynaert.Op die dag kan Theater Tieret zijn beperkte versie stuk tonen over Reynaert op verschillende locaties in het stadspark (kiosk, het totemplein van Unicef, het Waburgkasteel). Het Reynaertgenootschap kan cultuur-historische lezingen geven in het Walburgkasteel… Vogelbescherming Vlaanderen kan opnieuw de film “ De Nieuwe Wilderniss” vertonen samen met een infostand over het leven van de vos. Toerisme kan fietsuitstapjes regelen met het stadspark als begin- & eindpunt. De leerkracht van mijn dochter heeft reeds een hele uitgewerkte Reynaertzoektocht die langs verschillende Reynaertplaatsen in Sint-Niklaas en Belsele gaat. De lokale bakkers kunnen hun reinaertgebak promoten. Kortom de vos heeft een gigantisch potentie en een mix van ecologie en cultuur. Zo kunnen we Reinaert, de vos officieel terug welkom heten in de hoofdstad van het Waasland en hem misschien ook dier van het jaar maken.

Daarnaast wil ik als vos’er aan het stadsbestuur vragen om aan de vooravond van de vieringen van de herdenkingen van WO I in 2014 de komende jaren een extra inspanning te leveren als Vredesgemeente. Deze maand was ik net als verschillende vertegenwoordigers van het stadsbestuur op mijn jaarlijkse afspraak, nl. de 11 novemberviering in Nieuwkerken. Als schepen van jeugd zorgde ik ervoor dat er sinds een paar jaar in alle deelgemeenten een delegatie van de jeugdraad aanwezig is. Het zou mooi zijn mochten we er ook in slagen om oud en jong, maar ook de 11 november-vieringen en de thematiek van Noord-Zuid samen te versterken rond 11 november. Dat de toelage voor 11.11.11. vanaf volgend jaar serieus vermindert, vind ik dan ook een slecht signaal. Maar misschien kunnen we ter compensatie met de uitgespaarde middelen in alle deelgemeenten een versterking doen van 11 november en de Noord-Zuid-thematiek. Het gebeurd nu reeds in Belsele en sinds dit jaar organiseert ook de dorpsraad naast de solidariteitsmaaltijd ook de 11-novemberviering. Vaak is men vergeten dat op de slagvelden van WO II ook veel soldaten begraven liggen van toenmalige kolonies, die hun leven hebben gegeven voor Vrede ook hier in Europa. Op gepaste tijd zal ik dan ook met een voorstel naar de Gemeenteraad meekomen in de hoop dat jullie dit steunen.

VOS 2012Tenslotte verschilt VOS maar één letter van SOS. En het zal u dan ook niet verwonderen dat wij als kleine partij, ons verwant voelen met dit sluwe en rebelse dier.  Als kleine, onafhankelijke lokale partij pogen we net als Reynaert De Vos wantoestanden aan te kaarten, maar als een moderne vos doen we ook constructieve voorstellen voor een beter bestuur van onze stad.

Wouter Van Bellingen

Grote vragen van de moderne wereld: zijn er te veel vossen?

Bijdrage uit Tiecelijn 24. jaarboek 4 van het Reynaertgenootschap.

Koen van den Berge

De vos heeft in Vlaanderen altijd al de gemoederen beroerd. Is hij vanouds gekend als de sympathieke schelm in de Reynaert-verhalen, vandaag de dag zijn moderne versies over zijn vrijbuiterbestaan talrijker dan ooit (hij is bijvoorbeeld ook een antichrist). Maar ook de ‘echte’ vos is terug van heel lang weggeweest en dat zullen we blijkbaar geweten hebben. Geen enkel ander dier haalt zo vaak de pers als de vos. De maatschappelijke commotie laait bij momenten hoog op.

Daarbij komen verschillende belangen en interesses aan de orde. In redeneringen en argumentaties over het ‘beheer’ van de vos worden deze vaak door elkaar gehaspeld. Toch is menigeen er stellig van overtuigd, dat zijn of haar visie de (enige) juiste is – hoewel deze opvattingen onderling vaak heel sterk verschillen of ronduit tegenstrijdig zijn. Tijd om hierin wat klaarheid te brengen.

Eerst even kennis maken: de biologie en ecologie van de vos Vulpes vulpes

De vos is een hondachtige van middelgroot formaat, met een lengte tot ongeveer 80 cm van neuspunt tot staart en een staartlengte tot bijna 50 cm. Wijfjes zijn doorgaans wat kleiner en lichter dan mannetjes. De vachtkleur is variabel, waarbij twee uitersten voorkomen: het ros-witte type enerzijds en het zogenaamde brandvostype anderzijds. Bij eerstgenoemde zijn de rug, flanken en staart geel- tot roodbruin, terwijl keel en buik nagenoeg wit zijn. De brandvos (ook ‘koolvos’ genoemd) daarentegen is in het geheel veel donkerder, waarbij de onderzijde donkergrijs tot bijna zwart is. Veruit de meeste vossen in Vlaanderen behoren evenwel tot het intermediaire type (‘kruisvos’), met roodbruine bovenzijde en grijsachtige onderzijde. De dikke pluimstaart heeft, min of meer overeenkomstig het globale vachttype, een meer of minder uitgesproken witte eindpunt. De achterkant van de oren is dofzwart, alsook meestal de poten onderaan.

Dankzij hun bijzonder groot aanpassingsvermogen, zowel inzake voedsel-keuze als schuilplaatsen, komen vossen zowat in alle mogelijke biotooptypes voor: bossen en bosrijke landschappen, heide en duinen, moerassen en venen, polders en landbouwlandschappen, parken en zelfs in steden wordt hij opgemerkt.

Vossen zijn uitgesproken voedselopportunisten, die niet alleen vlot van prooi-soort en jachttechniek kunnen wisselen al naar gelang van de omstandigheden aangaande prooiaanbod wijzigen, maar tevens dierlijke voor plantaardige kost kunnen ruilen. Ook aas en afval wordt geregeld gegeten.

Het hoofdbestanddeel van het voedsel bestaat doorgaans uit kleine zoogdieren – vooral knaagdieren en wilde konijnen – maar ook het aandeel op de grond levende vogels zoals eenden en hoenderachtigen kan aanzienlijk zijn. Het roven van pluimvee door vossen is uiteraard berucht. Daarnaast worden soms (tijdelijk) massaal ongewervelde dieren zoals regenwormen, sprinkhanen en bosmestkevers gegeten, evenals allerlei valfruit (kersen, pruimen, …). Voor zelfstandig wordende eerstejaarsvossen, die zich nog dienen te bekwamen in de jachttechniek om snelle prooien te verschalken, betekenen beide voedselbronnen steevast het basisoverlevingspakket tijdens de zomermaanden.

Vossen zijn territoriaal, wat betekent dat volwassen dieren een leefgebied gaan zoeken dat ze verdedigen tegen soortgenoten. Het afbakenen van het territorium gebeurt, behalve met een soort geblaf, vooral met allerlei geur-signalen. Uitwerpselen worden daartoe op opvallende plaatsen gedeponeerd zoals op boomstronken, hoge graspollen, prooiresten, perceelscheidingen, … Daarnaast geeft vooral de onzichtbare ‘pekel’ of urine een krachtig signaal. Die wordt zowel door de rekel (mannetjesvos) als de moervos (wijfjesvos) ter hoogte van allerlei strategische hoeken en kanten afgezet, vooral in de wintermaanden bij het naderen van de voortplantingstijd. De typische vossengeur is dan ook, voor wie deze kent, in het veld op vele plaatsen heel nadrukkelijk te ruiken.

Het hoogtepunt van de paar- of ranstijd valt in januari. Na een draagtijd van 50-52 dagen worden de jongen geboren vanaf zowat half maart tot ver in april. Er is slechts één worp per jaar. De worpgrootte kan sterk variëren, van (twee) drie tot negen (elf), maar bedraagt meestal vier of vijf. In Vlaanderen blijkt het evenwel met een gemiddelde van zes (tijdelijk?) vrij hoog te liggen. Vanaf de tweede helft van april tot zowat eind mei kunnen spelende jongen in de onmiddellijke buurt van de burcht worden aangetroffen.

Binnen hun territorium hebben vossen meerdere min of meer vaste verblijfplaatsen. Deze bevinden zich in principe bovengronds, meestal in dichte vegetatie zoals bos, struweel of moerasvegetatie, maar evengoed in ruig grasland of hoog landbouwgewas (koolzaad, granen, gele mosterd, …). Nabij menselijke bewoning wordt vaak een rustig gebouw uitgekozen. Behalve voor het werpen van de jongen, wordt slechts bij belangrijke verstoring (klopjacht, …), extreme weersomstandigheden, of ook wel eens tijdens de paartijd gebruik gemaakt van ondergrondse schuilplaatsen.

Ondergrondse burchten worden soms volledig door de vos zelf uitgegraven, vaak echter maakt hij gebruik van een reeds bestaande burcht van wild konijn of das. Konijnenburchten worden flink verruimd, zowel in gangdiameter als in diepgang. Daarbij komen soms gigantische en opvallende stortbergen van aarde of zand voor de holingangen te liggen. Binnen hun territorium hebben vossen meerdere burchten. In de aanloop naar en tijdens de periode met jongen worden zij af en toe wat bijgewerkt. Deze graafwerken blijven evenwel vaak behoorlijk discreet en trekken minder de aandacht. Niet zelden kiezen vossen als geboorteplaats voor de jongen ook wel kunstmatige schuilplaatsen: beton-buizen, grote houtstapels, bouwvallige en verlaten gebouwen, …

De grootte van een territorium varieert van streek tot streek en hangt nauw samen met het voedselaanbod en de schuilmogelijkheden. De kleinste territoria worden in stedelijk milieu aangetroffen en beslaan soms minder dan een halve vierkante kilometer. Op het Vlaamse platteland blijken de territoria een oppervlakte te hebben van vier tot zes, of tot soms wel een tiental vierkante kilometer. Binnen het territorium van een rekel leeft minstens één moertje, soms nog een tweede of, uitzonderlijk, een derde. De sturende factoren voor deze overgang tussen het leven per koppel dan wel in een kleine (familie)groep zijn het lokale voedselaanbod en het aantal reeds aanwezige vossen – mede bepaald door de mate van menselijke verstoring (in casu vooral jacht).

Per territorium brengt enkel het meest dominante moertje een nest jongen groot. De andere wijfjes, veelal ‘tantes’ van de nieuwgeboren jongen, worden of niet drachtig, of geven hun nest in een zeer vroeg stadium op. Zij assisteren dan vaak bij het grootbrengen van het ‘dominante nest’ en brengen ook voedsel aan. Dit laatste is in elk geval een on

Vos 2 prooi
© Chantal Deschepper

misbare taak van de rekel. Deze vaderlijke hulp – een fenomeen dat in de West-Europese zoogdierenwereld uitzonderlijk is – blijkt voor de overleving van een vossennest gedurende de eerste weken van groot belang.

In de zomermaanden blijven de jongen vaak nog een hele poos in elkaars gezelschap; dikwijls raken jongen van naburige territoria dan met elkaar in contact. Vanaf het najaar vervaagt de familieband en trekken nagenoeg alle jonge mannetjes vele (tientallen) kilometers weg. Van de wijfjes blijft zowat de helft in het ouderlijk territorium of in de onmiddellijke omgeving ervan – soms trekken ook zij een heel eind weg. Deze jonge dieren verspreiden zich aldus in vrij grote aantallen en overspoelen als het ware elk najaar het landschap in alle mogelijke richtingen. Herhaalde confrontaties met telkens andere territoriumhoudende vossen leiden vaak tot gevechten en zware verwondingen, terwijl ze soms moeizaam voldoende voedsel kunnen vinden op ieder keer weer onbekend terrein. Het merendeel van deze jonge dieren sterft dan ook in deze periode door ontbering, verwondingen en ziekte – en wordt dus nooit één jaar oud. Enkel de ‘beste’ dieren blijven over. Ook de sterfte door toedoen van de mens in dit eerste levensjaar is aanzienlijk: vele onervaren vossen sneuvelen in het verkeer, nog meer tijdens de jacht.

Van de jaarlijkse golf van eerstejaarsvossen blijft uiteindelijk slechts een beperkt aantal over. Door het jaar heen zijn er aldus, naast de territoriumhoudende vossen, steeds ook een aantal zwervende volwassen vossen, vooral rekels, in het landschap aanwezig. Zij zijn voortdurend alert op het bemachtigen van een territorium van zodra zich daartoe ergens een kans voordoet, bijvoorbeeld wanneer een gevestigde rekel sneuvelt in het verkeer of door bejaging.

 Historisch en actueel voorkomen in Vlaanderen

Sinds het begin van de jaren 1990 komt de vos opnieuw in heel Vlaanderen voor. Voorheen ontbrak de soort nagenoeg volledig in West- en Oost-Vlaanderen en in grote delen van Vlaams-Brabant en Antwerpen. De rekolonisatie was op gang gekomen in de tweede helft van de jaren tachtig, binnen een internationaal vastgestelde trend in heel West-Europa. Deze trend werd gestuurd door een combinatie van factoren, waarin het verdwijnen van hondsdolheid een hoofdrol speelde. Waar de vos voorheen reeds voorkwam, nam de dichtheid toe; waar hij ontbrak, breidde het verspreidingsareaal zich uit. Daarmee kwam een einde aan zijn onnatuurlijke afwezigheid, daar waar hij door de mens was uitgeroeid.

De uitroeiing van de vos in grote delen van Vlaanderen valt te situeren in de eerste helft van de negentiende eeuw, als een gecombineerd effect van ingrijpende landschapswijzigingen (ontbossing) en felle vervolging. Vossen werden steeds als concurrent beschouwd van de mens – van de jager, maar zeker ook van de plattelandsbevolking. In tijden van opeenvolgende hongercrisissen (aardappelplagen, …) gold elke gestolen kip ongetwijfeld als een lokale ramp. Zowat de gehele westelijke helft van Vlaanderen (West- en Oost-Vlaanderen, een deel van Antwerpen) en ook Henegouwen werden zo goed als ‘vosvrij’. In de Antwerpse Noorderkempen, de provincie Limburg en oostelijk Vlaams-Brabant kon de soort d

Vossenwelpen zijn geen katjes om zonder handschoenen aan te pakken wanneer ze worden geoormerkt in het kader van wetenschappelijk onderzoek (© INBO / Tom Walraevens).
Vossenwelpen zijn geen katjes om zonder handschoenen aan te pakken wanneer ze worden geoormerkt in het kader van wetenschappelijk onderzoek (© INBO / Tom Walraevens).

aarentegen wel standhouden. De uitgestrekte Kempische heidevlakten, later bovendien op grote schaal bebost met dennen in functie van de mijnbouw (stuthout) en de grote Brabantse bosmassieven (Zoniën, Meerdaal …) bleken voldoende ‘bufferruimte’ te bieden om steeds een minimum aan vossen de dans te laten ontspringen.

Eens uitgeroeid evenwel, is het verhinderen van rekolonisatie niet zo moeilijk in een landschap dat ‘overzichtelijk’ en daardoor goed controleerbaar is geworden. Een dicht netwerk van fulltime jachtwachters had destijds bovendien volledig de handen vrij inzake middelen of periode van verdelging. Inkomende dieren werden in de regel binnen de kortste keren geliquideerd vooraleer ze vaste voet aan de grond kregen. Alleen in enkele wat bosrijkere gebieden zoals het Waasland en (mogelijk ook) de streek rond Brugge gelukte het hen soms een tijdlang onder te duiken. Gedurende meer dan een eeuw is men er evenwel in geslaagd de vos zo goed als weg te houden uit de westelijke helft van Vlaanderen.

Was de vos reeds een ongewenste gast wegens zijn ‘roofgedrag’, in de tweede helft van de twintigste eeuw kwam daar de bedreiging bij van hondsdolheid of rabiës, een virusziekte die ook voor de mens dodelijk is. In het begin van vorige eeuw was hondsdolheid, overgedragen door honden, onder controle door het systematisch inenten van honden met het vaccin ontwikkeld door Pasteur. In 1939 werd evenwel een nieuw rabiëstype, vooral verspreid door vossen, voor het eerst vastgesteld in Polen. In de jaren zestig bereikte dit virus ook België. (De eerste officiële vaststelling gebeurde in 1966.)

Een zo sterk mogelijke uitdunning van de vossenpopulatie was de vooropgestelde techniek om het risico op een dodelijke ziekte voor de mens en op economische verliezen (veestapel) te beperken of zo mogelijk zelfs onbestaand te maken. Behalve een overheidspremie voor elke gedode vos, werd in de besmette regio ten zuidoosten van Samber en Maas ook een schare beroepsverdelgers het terrein opgestuurd om vossen systematisch te vergassen. Het bleek evenwel dat deze uitdunnings-/uitroeiingstechniek niet het verwachte resultaat opleverde. Klaarblijkelijk bleven er steeds net genoeg vossen over om de infectieketen in stand te houden. Daarom werd in de jaren tachtig gaandeweg de georganiseerde verdelging achterwege gelaten. Ondertussen werd koortsachtig gezocht naar een nieuwe techniek: het immuniseren van de vossenpopulatie via een oraal toedienbaar vaccin. In België werd deze vaccinatie grootschalig gestart vanaf 1989. In onze buurlanden vond een analoge evolutie plaats. Het resultaat was meteen vrij spectaculair. Het areaal van de ziekte kromp zienderogen. Op minder dan tien jaar tijd konden België en de buurlanden zich dan ook officieel rabiësvrij verklaren.

© Vilda /Yves Adams

Het wegvallen enerzijds van deze grootscheepse verdelging en anderzijds van een voor de vossen zelf zeer dodelijke ziekte (met vooral in de jaren tachtig periodiek massale sterfte), heeft klaarblijkelijk een trendbreuk teweeggebracht in de populatiedynamiek van de vos. Net als in de ons omringende landen, nam de aanwezigheid van de soort ook in Vlaanderen spectaculair toe, zowel in dichtheid als in areaal. Ongetwijfeld speelde een algehele mentaliteitswijziging van de mens op het vlak van natuurbescherming in het algemeen en ten aanzien van roofdieren in het bijzonder hierbij een grote rol. Verdelging en bejaging werden steeds strikter gereglementeerd, terwijl grote jachtvrije gebieden (domeinbossen, …) als steunpunten fungeerden voor (onopgemerkte) voortplanting. In het najaar, wanneer jonge dieren naar een eigen territorium op zoek gaan, bood de veralgemeende maïscultuur een ideaal medium om veilig grote afstanden te overbruggen.

De rekolonisatie van westelijk Vlaanderen verliep aanvankelijk, d.i. in de tweede helft van de jaren tachtig, behoorlijk onopvallend. De aantallen waren uiteraard nog klein, de dieren zelf nauwelijks zichtbaar en hun sporen (onder andere de typische geurvlaggen) al meerdere mensengeneraties niet meer bekend. Eens voet aan de grond gaat het evenwel bijzonder snel. De vos heeft immers zowel een grote voortplantingscapaciteit (vrij grote nesten), als een grote dispersie- of verspreidingscapaciteit. Het resultaat was dat begin de jaren negentig als het ware ‘plots’ overal vossen werden opgemerkt. Het lijdt geen twijfel dat de vos al zowat twee decennia in geheel Vlaanderen manifest aanwezig is. Niet alleen is de dichtheid toegenomen in de gebieden waar de soort nooit is weggeweest; de vos is er bovendien in geslaagd het ‘uniek gat’ in zijn areaal binnen een korte tijdsspanne volledig te dichten.

Deze rekolonisatie van de vos in Vlaanderen kadert daarbij helemaal in een internationaal vastgesteld fenomeen in heel West-Europa en is dus absoluut niet het gevolg van ‘massale uitzettingen’ zoals zo vaak in de media wordt beweerd. Dit gegeven is op zich een essentieel element ten aanzien van het omgaan met de ‘problemen’ die de vos kan veroorzaken. Zo zal het voor iemand wiens kippen gepakt worden, een groot verschil uitmaken wanneer hij weet dat dit ‘deel uitmaakt van de natuur’ (zoals nat worden als het regent), dan wel overtuigd is dat dit plaatsvindt doordat iemand anders de vossen heeft uitgezet en zij er normaal niet zouden zijn (alsof iemand ergens een waterkanon bedient …).

De evolutie van het vossenbestand wordt in Vlaanderen al sinds 1998 nauwgezet gevolgd door het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) van de Vlaamse overheid. Daartoe wordt onder meer in een permanent referentie- en onderzoeksgebied, gelegen in de Vlaamse Ardennen en met een oppervlakte van 100 km², jaarlijks het aantal vossennesten nagegaan. Een nest komt immers overeen met een territorium, zodat op basis daarvan een vrij nauwkeurig beeld kan verkregen worden van het aantal aanwezige vossen. Bij de aanvang van het voortplantingsseizoen bedraagt de vossendichtheid aldus, omgerekend, ongeveer één dier per vierkante kilometer, terwijl die na de jaarlijkse voortplantingscyclus tijdelijk ongeveer verdubbeld is. Een dergelijke dichtheid kan hoog lijken, maar is, vergeleken met vele buitenlandse situaties, van een zeer gewone grootteorde. Andere onderzoeksaspecten betreffen bijvoorbeeld de dispersie en overleving van jonge vossen. Daartoe werden zowat 350 vossen als welpje levend gevangen en van oormerken voorzien – een techniek vergelijkbaar met het ringen van vogels. Volwassen vossen worden dan weer van een zendertje voorzien, verwerkt in een halsband. Dit laat toe het concrete terreingebruik en de territoriumgrootte van individuele dieren vanop afstand in kaart te brengen.

Problematiek en aandachtspunten

Kippen en ander kleinvee willen houden zonder de gepaste afschermingsmaatregelen tegen vossen te nemen, is vragen om problemen. Het is daarbij absoluut geen zaak van ‘te veel’ vossen, maar simpelweg van aanwezigheid dan wel afwezigheid van de vos. Door hun territoriale leefwijze is het aantal vossen per eenheid van oppervlakte, in een bepaald landschapstype, steeds min of meer gelijk. Dit is dan ook een totaal andere en absoluut niet vergelijkbare context dan bijvoorbeeld bij wilde konijnen, waar het wel een verschil zal uitmaken of ergens twintig dan wel tweehonderd konijnen vanuit de bosrand op eenzelfde akker komen eten. Extremere voorbeelden van dergelijke ‘plaagsituaties’ betreffen klassiek rattenen muizen, die een ongebreidelde voortplanting kennen zolang de lokale voedselbeschikbaarheid niet begrensd raakt. Bij vossen is er, via de ‘sociale regulatie’ op basis van territorialiteit, een voortdurende terugkoppeling naar het aantal reeds aanwezige dieren.

Wat de kleinveeproblematiek betreft, hebben we in Vlaanderen bovendien met een sterk verschillende situatie te maken in vergelijking met onze buurlanden. Anders dan in de buurlanden, waar de menselijke bewoning geconcentreerd is in dorpen en steden, wordt Vlaanderen gekenmerkt door een eindeloze lintbebouwing en verspreide landelijke bewoning. Het scheiden van het leefgebied van mensen (kippenhouders) en vossen is daardoor totaal onmogelijk – de overlap is maximaal. Men mag ervan uitgaan dat het hele Vlaamse buitengebied, van de kust tot de Grensmaas, is opgedeeld in x aantal vossen-territoria. Elk kippenhok zal derhalve in een vossenterritorium gelegen zijn – maar, en dat is juist essentieel, slechts in één tegelijk. Het aantal kandidaatkippenrovers is daardoor voor elk kippenhok steeds ongeveer gelijk en kan nooit tot een ‘plaag’ uitgroeien. Tenzij men het begrip plaag niet in zijn (eigenlijke) ecologische betekenis gebruikt, maar simpelweg voor iets onaangenaams dat herhaalde

lijk optreedt. Zo maakt menig krantenartikel algauw gewag van een ‘ware vossenplaag’, wanneer in eenzelfde straat bij verschillende bewoners kippen worden geroofd in een paarweken tijd. Uiteraard gaat het dan niet om een massa vossen die toeslaat, maar om één en hetzelfde vossenpaar dat ergens in de buurt een nest jongen heeft. Niet ‘veel of weinig’ dus, maar ‘aanwezig versus afwezig’: inderdaad een wereld van verschil, zeker ook wanneer men naar oplossingen zoekt.

Wil men schade vermijden, dan zijn er slechts twee mogelijkheden: de vos verhinderen aan de kippen te komen, dan wel het vossenterritorium volledig ‘leegmaken’. Het aantal dieren per territorium verminderen (zonder ze allemaal te doden), heeft geen zin. Vossen zijn immers uitgesproken ‘opportunisten’, die steeds de weg van de minste inspanning of van het hoogste rendement zullen kiezen. Zelfs al zou in heel Vlaanderen maar één enkele vos overblijven, dan nog zou dit ene dier evengoed de kippen in zijn territorium vangen, als hij die zomaar voor het grijpen heeft.

Worden territoria volledig leeggemaakt, dan zal de vacante plek snel worden ingenomen door jonge of zwervende vossen uit de buurt. Wil men dit verhinderen, dan zou men ook alle vossen uit de wijde omgeving dienen te doden. Het is duidelijk dat op die manier de vos opnieuw uitgeroeid zou w

orden. De gelijkheid van alle burgers (mogelijke kippenhouders) maakt immers dat eenieder dezelfde maatregel kan eisen, zodat uiteindelijk alle vossen in heel Vlaanderen zouden gedood worden.

Vanuit deze analyse is het dan ook totaal zinloos de kippenproblematiek telkens weer breed uit te smeren in de media, of bijvoorbeeld meldpunten voor schade in te stellen. Hierdoor wordt immers telkens weer de (valse) verwachting gewekt, dat ‘de overheid’ ten langen leste wel zal inzien dat er een ander vossenbeleid nodig is. Of vraagt men werkelijk om de vos opnieuw uit te roeien? De oplossing is echter zeer eenvoudig – mits men daartoe bereid is – en bestaat uit het plaatsen van een degelijke omheining of een afsluitbaar nachthok voor kippen. Een dergelijke omheining hoeft overigens geenszins zogenaamde ‘Guantanamo-allures’ te hebben: vaak kunnen een paar deskundig aangebrachte elektriciteitsdraadjes voor een snelle, goedkope en esthetisch aanvaardbare oplossing zorgen.

Er zijn natuurlijk ook wel andere verklaringen waarom de roep tot bestrijding van de vos telkens weer in de pers aan bod komt. Een gebrekkige of foutieve kennis van de populatie-ecologie van de vos is ongetwijfeld vaak aan de orde bij de goedmenende burger. Het is echter jammer, dat deze gebrekkige kennis en foutieve conclusies steeds opnieuw actieve bijval krijgen van hen die de vos om een andere reden niet goed gezind zijn.

Zo is de vos ontegensprekelijk een concurrent voor de jager. Beide maken immers aanspraak op het zogenaamde ‘oogstbare overschot’ van sommige jachtwildsoorten zoals hazen en fazanten. Dit overschot ontstaat jaarlijks in de loop van het lente- en zomerhalfjaar als resultaat van de voorplanting van dieren. Daarbij kent de ‘stand’ van een soort een schommelend verloop, met een maximum op het einde van het voortplantingsseizoen en een minimum op het einde van de winter. Het aantal dieren dat het verschil uitmaakt tussen dit maximum en minimum, is precies de inzet van de concurrentie. Een eenvoudig rekenvoorbeeld maakt dit meteen duidelijk. Zo produceert een koppeltje merels (= 2) jaarlijks, in drie nesten, bijvoorbeeld tien jongen. Op het einde van de zomer zijn er dan 2 + 10 = 12 merels. Tien koppels (= 20 merels) resulteren dan in totaal in 120 merels. Bij gelijkblijvende stand over de jaren heen, mogen of moeten er dus van de 120 (najaarsstand) elk jaar opnieuw 100 weg of dood. Het merelbestand is immers al vele jaren min of meer gelijk, ondanks de jaarlijkse voortplanting. Dit is het gevolg van bijvoorbeeld ziekte, honger of roofdieren, waarbij de ene mogelijke doodsoorzaak niet onafhankelijk werkt ten opzichte van de andere. Als meer exemplaren sterven door ziekte, zullen de overblijvers immers meer voedsel ter beschikking hebben en neemt hongersterfte af. Of ook: als een prooisoort talrijk aanwezig is, zal een predator vooral deze soort bejagen; nemen de aantallen van de prooisoort af, dan zal de predator zich gaandeweg meer naar andere prooisoorten richten, enzovoort. Ook wanneer bijvoorbeeld de mens merels zou doden, zal er ‘niks aan de hand zijn’ zolang het aantal gedode merels onder de 100 blijft – dat is precies het ‘oogstprincipe’ van de jacht.

Het punt nu is echter, dat terwijl de jager moet wachten tot het najaar om op jacht te gaan, de vos als jager-zonder-jachtvergunning reeds maanden eerder is begonnen. Dit maakt dan ook dat mét vossen het oogstbare overschot aan jacht-wild in het najaar best mogelijk reeds wat kleiner zal zijn dan zonder vossen.

Om inzicht te krijgen in de opbouw van een vossenpopulatie is onderzoek van dode vossen heel belangrijk (© INBO / Vilda – Yves Adams).

Bovendien vrezen jagers dat de vos niet alleen aanspraak maakt op dit seizoensgebonden surplus in de wildpopulaties, maar dat hij deze populaties in die mate zou aantasten dat de prooisoort achteruitgaat of zelfs verdwijnt. Ook in natuurbehoudkringen wordt hiervoor soms gevreesd, bijvoorbeeld als het gaat om grondbroedende weidevogels zoals kieviet of grutto. Meerdere studies hebben evenwel de vos vrijgepleit van de beschuldiging van grootste boosdoener – de vos is in de regel slechts één van de vele factoren in het verhaal van succes of achteruitgang van een prooisoort. De sleutelfactor voor het voortbestaan dan wel het verdwijnen van een prooisoort ligt steevast in het al dan niet voldoende voorhanden zijn van geschikt leefgebied voor die soort. Voor zover daaraan voldaan is, kunnen predator- en prooisoort in de regel duurzaam met elkaar blijven leven. Is daaraan niet of niet voldoende voldaan, dan is het maar de vraag of het zinvol of mogelijk is een bedreigde soort van de (lokale) verdwijning te redden door kunstgrepen te gaan toepassen zoals het verwijderen van natuurlijke predators.

In deze discussie wordt vaak ook het argument aangevoerd dat de vos wel moet bejaagd worden, aangezien hij in onze contreien zelf geen natuurlijke vijanden zoals wolf, arend of beer meer heeft. Dit is echter een fundamenteel verkeerde opvatting. Het klassieke beeld van de algemeen bekende voedselpiramide is in dit verband zeer illustratief en ook juist: de roofdieren staan aan de top van deze piramide, een top is een top, daar staat niks boven. Of welk dier zou anders de wolf dienen kort te houden? (De weerwolf ?) In werkelijkheid gaan roofdieren gewoon zelf hun aantallen op een niveau handhaven dat overeenkomt met de draagkracht van hun leefgebied, in het bijzonder met het voedselaanbod. Territoriale roofdieren zoals de vos gaan precies daartoe een eigen leefgebied afbakenen en hardnekkig tegen soortgenoten verdedigen. Voortplanting en overleving van jongen worden voortdurend teruggekoppeld naar de bestaande toestand, zowel op het vlak van de reeds aanwezige dieren als van het voedselaanbod.

Wel is het zo dat roofdiersoorten elkaar kunnen beïnvloeden via onderlinge concurrentie, omdat ook zij dan de koek – het beschikbare prooiaanbod – onderling dienen te verdelen. Het is echter weinig waarschijnlijk dat de Vlaamse burger, hetzij als jager dan wel als kleinveehouder, eerder vrede zou nemen met een situatie met lagere vossenstand maar tegelijk aanwezigheid van lynx of wolf, dan met enkel vossen in wat hogere dichtheid.

De jacht op de vos is in Vlaanderen geopend van half oktober tot half februari. Daarbij wordt jaarlijks grofweg ongeveer één vos per vierkante kilometer geschoten. Dit betekent dat door bejaging gemiddeld genomen de jaarlijkse aanwas van het voorjaar telkens weer tijdens herfst en winter nagenoeg helemaal wordt weggemaaid! Een groot deel van de eerstejaarsvossen zou hoe dan ook de winter niet overleven (zie hoger). Het belangrijkste resultaat van deze hoge jachtdruk is echter het voortdurend aanzwengelen van de voortplanting. Snoei geeft inderdaad ook hier bloei. De vossen die erin slaagden de dans te ontspringen tijdens de jachtmaanden, hebben minder soortgenoten als concurrenten om zich heen en gaan maximaal investeren in hun nakomelingschap. Territoria kunnen wat kleiner worden zodat het aantal worpen stijgt, het aantal jongen per worp toeneemt (via een hormonale terugkoppelingsreactie naar wijzigingen in de sociale populatiestructuur) en de vroege overleving van jongen stijgt.

Door de herhaaldelijke jachtingreep wordt de vossenpopulatie aldus voortdurend in een fase van hoge aangroeisnelheid gehouden, waardoor geen normale leeftijdspiramide kan worden opgebouwd en de gemiddelde leeftijd zeer laag blijft. De herfst- en winterbejaging slaagt er ongetwijfeld wel in het aantal vossen dat overleeft tot het voorjaar drastisch naar beneden te halen, maar niet het aantal succesvolle nesten – wel integendeel: dit blijft op peil of neemt zelfs toe.

Het ironische van de zaak is nu dat de grootste problemen precies gekoppeld zijn aan de voortplanting van de vos. Juist in de maanden april tot juni, wanneer de vos een nest hongerige welpen moet grootbrengen, worden immers de meeste kippen gepakt. Onvoldoende afgeschermde kippen zijn zeker dán de meest gegeerde prooien, waarvoor de vos gerust enig risico durft te nemen. Net in diezelfde periode wordt ook het potentieel oogstbare overschot van de jacht-wildsoorten het meest belaagd en een eventuele zeldzame grondbroedende weidevogel van het nest geplukt. Precies ook door de continue snelle generatie-wissel in de vossenpopulatie, krijgt deze de kans niet een zekere immuniteit op te bouwen tegen een mogelijke besmetting met een lintwormsoort die ook voor mensen uiterst gevaarlijk kan zijn (zie kaderstukje).

In de ogen van menigeen lijkt de ‘oplossing’ echter simpel te zijn: de jacht-mogelijkheden verruimen zowel inzake middelen als periode. Uiteraard is het in principe wel mogelijk de vos verder terug te dringen en zelfs opnieuw uit te roeien – zoals ooit effectief het geval is geweest. Dit vergt echter opnieuw de grootscheepse en jarenlang volgehouden inzet van middelen en methoden die heden ten dage als niet-humaan worden beschouwd, verboden zijn op grond van andere (ook Europese) regelgevingen (klemmen, gif), of gewoonweg ondenkbaar zijn in de Vlaamse context.

Men maakt daarbij gaarne de vergelijking met buurlanden of -regio’s waar bejaging en bestrijding van de vos soms meer mogelijkheden heeft. Deze vergelijking gaat echter op meerdere punten niet op. Hoger werd reeds duidelijk gemaakt dat bejaging van de vos om problemen met onbeschermd kleinvee te vermijden in Vlaanderen zou leiden tot uitroeiing van de vos, precies omdat het leefgebied van mensen en vossen hier zo innigverweven is. Analoog daaraan maakt dezelfde alom aanwezige lintbebouwing en verspreide landelijke bewoning de zo vaak bepleite ‘nachtjacht’ op de vos hier tot een zeer riskante onderneming. Bij deze jacht wordt immers met behulp van een sterk zoeklicht en met een krachtig kogelgeweer naar de vos geschoten van af een jeep, en dat in een nagenoeg horizontale baan…

Ook het Vlaamse verbod op de zogenaamde burchtjacht heeft zijn specifieke argumentatie. Bij burchtjacht dringt een speciaal daartoe getrainde jachthond de burcht binnen, om vervolgens te proberen de moervos naar buiten te drijven – zodat deze kan geschoten worden – en de eventuele jongen dood te bijten. Daarbij ontstaan ondergronds vaak hevige gevechten en intens fysiek contact, zodat bij een mogelijke lintwormbesmetting de kans zeer reëel wordt dat de mens (vossenjager) via de jachthond in contact komt met lintwormeitjes. Een dergelijke techniek van overheidswege toestaan, terwijl precies binnen de jagerswereld zo vaak alarmerende taal gebruikt wordt als het over de vossenlintworm gaat, lijkt nogal ironisch. Bovendien gebruiken vossen en dassen niet zelden dezelfde burchten, en is de das in Vlaanderen een beschermde en sterk gekoesterde soort. Burchtjacht op vossen dreigt dan een ingrijpende verstoring teweeg te brengen en het moeizame herstel van de dassenpopulaties ernstig te hypothekeren. Het statuut van ‘beschermde soort’ is daarmee gewoonweg onverenigbaar. Om diezelfde reden is ook het toestaan van stroppen in Vlaanderen niet aan de orde: stroppen werken immers niet selectief zodat er evengoed dassen in zouden kunnen sneuvelen.

Kortom, de concrete mogelijkheden tot ingrijpen in de vossenpopulatie zijn in Vlaanderen beperkt, zowel om redenen van interferentie met lokale regelgevingen als van specifieke ruimtelijke ordening. Maar hoe dan ook hoeft dit geenszins een probleem te zijn: er is immers een alternatief. Het alternatief bestaat erin de jacht op de vos zeer sterk te beperken of stop te zetten, zodat zich een normale leeftijdspiramide kan ontwikkelen en er stabiliteit en sociale rust in de populatie tot stand komt. Het aantal volwassen dieren, dit is de vroege voorjaarsstand, zal daardoor een tijdlang wat toenemen, maar niet het aantal jongen dat de populatie elk jaar telkens weer tijdelijk komt vervoegen – wel integendeel: dit zal afnemen.

© Vilda /Yves Adams
© Vilda /Yves Adams

De ‘problematiek’ rond de vos kan overigens het best tot zijn reële proporties worden herleid. De vos hoort bij onze natuur, en eens dit aanvaard is, kan de kleinveehouder met vrij eenvoudige middelen de mogelijke problemen voorkomen. Bejaging van vossen zal hier een vals gevoel van veiligheid creëren en tegelijk het probleem versterken door het aanwakkeren van de voortplantingsrespons. Bedreiging van zeldzame soorten, die door de vos als prooi kunnen worden gedood, heeft in de regel een andere oorzaak en is zelden wezenlijk gebaat met kunstmatige beperking van de natuurlijke predators. Op het vlak van de volksgezondheid is enige aandacht inzake de mogelijke risico’s van de vossenlintworm wel gewettigd. Deze aandacht kan zich echter beperken tot publieke voorlichting inzake algemene hygiëne, en is in elk geval geen zaak van uitbreiding van de vossenbejaging of -bestrijding. Hondsdolheid of rabiës is dan weer een ‘opgelost probleem’, dankzij de orale vaccinatietechniek. Overigens heeft intense vossenbestrijding hier destijds bewezen volstrekt ontoereikend te zijn om de ziekte een halt toe te roepen. Rest nog het jagersbelang: hier is de vos een reële concurrent. Dit aspect is pertinent en geldt als enig valabel motief voor vossenbeperking voor wie het ‘oogstbare overschot’ van de wildpopulaties wenst te verhogen. Misschien ligt het antwoord hier in het bijstellen van de invulling van het begrip ‘natuurlijk overschot’. De vos hoort er nu immers eenmaal bij, bij onze natuur.

 Beknopte literatuur

• K. van den Berge, ‘De Vos Vulpes vulpes in Vlaanderen: inventarisatie en synthese van de belangrijkste knelpunten’, in: Mededelingen Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer, 1995/1,p. 71-100.

• K. van den Berge & W. de Pauw, ‘Vos Vulpes vulpes (Linnaeus, 1758)’, in: S. Verkem, J. de Maeseneer, B. Vandendriessche, G. Verbeylen & S. Yskout, Zoogdieren in Vlaanderen. Ecologie en verspreiding van 1987 tot 2002, Natuurpunt Studie en JNM-Zoogdierenwerkgroep, Mechelen/Gent, 2003, p. 363-369.

• K. van den Berge, ‘Vossen in Vlaanderen. Over fabels en werkelijkheden’, in: Mens en Vogel, 47 (2009) 3, p. 34-43.

Vossenlintworm

 De vossenlintworm Echinococcus multilocularis is een parasiet van enkele millimeters groot, die als volwassen worm in de darm van de vos leeft. De eitjes van deze worm komen met de vossenuitwerpselen in de buitenwereld terecht. Wordt zo’n eitje door een woelmuis toevallig ingeslikt, dan zal zich in de lever of enig ander orgaan van het knaagdier een wormlarve (‘blaasworm’) ontwikkelen. Wanneer zo’n besmette woelmuis ten prooi valt aan een vos, zal de mee-opgegeten larve zich in de darm van de vos tot volwassen worm ontwikkelen en is de cyclus rond. Voor mensen bestaat het risico zo’n lintwormeitje op een of andere manier binnen te krijgen, door bijvoorbeeld na buitenwerk met ongewassen handen voedsel vast te nemen. In zeldzame gevallen kan zich dan ook bij de mens een larvenstadium ontwikkelen, dat dan geleidelijk de lever of enig ander orgaan vernietigt. Besmettingen worden doorgaans pas na jaren vastgesteld en zijn dan heel moeilijk te behandelen; daarom dienen ze zoveel mogelijk voorkomen te worden. Recent onderzoek door het INBO en het Pasteurinstituut toont echter aan dat de lintwormbesmetting van de Vlaamse vossenpopulatie, in tegenstelling tot bijvoorbeeld in de Ardennen, nog steeds uiterst laag is. Het risico voor mensen is aldus bijzonder klein. Wie eenvoudige hygiënische voorzorgen toepast, hoeft zich absoluut geen zorgen te maken. Maar uiteraard is het niet verstandig dode vossen aan te raken of vossenburchten van zeer nabij te gaan inspecteren of de hond erbij te laten, omdat de kans op contact met een lintwormeitje net daardoor heel veel groter wordt. Belangrijk is zeker ook dat uit onderzoek blijkt dat vossen bejagen niet helpt om de parasietcyclus te doorbreken, maar wellicht zelfs een omgekeerd effect heeft.

• S. van Gucht, K. van den Berge, P. Quataert, P. Verschelde & I. Le Roux, ‘No Emergence of Echinococcus multilocularis in Foxes in Flanders and Brussels Anno 2007-2008’, in: Zoonoses and Public Health, 57 (2010) 7-8, p. 65-70.

• K. van den Berge, P. Quataert & M. Vervaeke, ‘Density, juvenile dispersal and survival of Red foxes (Vulpes vulpes) in a recent re-colonisation area in Flanders (N.-Belgium)’, in: Acta Theriologica [ingediende bijdrage].

—————————————————————————————————————————————————————————————————-

Tiecelijn 24. jaarboek 4 van het Reynaertgenootschap

Verantwoordelijke uitgever: Marcel Ryssen, voorzitter vzw Reynaertgenootschap, Pr. Jos. Charlottelaan 48, B-9100 Sint-Niklaas

Zetel vereniging: Nijverheidsstraat 32, 9100 Sint-Niklaas

Redactieadres en abonnementenadministratie:

België: Nijverheidsstraat 32, B-9100 Sint-Niklaas – 03 777 90 15

Nederland: Vendelierstraat 13, NL-5241 TT Rosmalen

E-mail: info@reynaertgenootschap.be

Web: http://www.reynaertgenootschap.be

Rekeningnummer 645-5116694-76 t.a.v. Reynaertgenootschap Sint-Niklaas IBAN: BE91 6455 1166 9476 BIC: JVBABE 22

Voor Nederland: 2994574 t.a.v. E. Verzandvoort, Vendelierstraat 13, 5241 TT Rosmalen

Hoofd- en eindredacteur:Rik van Daele

Redactie: René Broens, Yvan de Maesschalck, Willy Devreese, Peter Everaers, Willy Feliers, Mark Nieuwenhuis, Hilde Reyniers, Hans Rijns, Marcel Ryssen, Rik van Daele, Erwin Verzandvoort en Paul Wackers

Andere medewerkers: Wim Heirman, Sander van Daele, Els Wauters e.a.

Vormgeving en omslagillustratie: Lies van Gasse

Druk bvba Room, Sint-Niklaas

Prijs 17 euro – 25 euro (steunend lid)

Met dank aan Toerisme Waasland, Gemeentebestuur Stekene, Provincie Oost-Vlaanderen, Vlaams Fonds voor de Letteren, Cultuurraad Sint-Niklaas, Erfgoedcel Waasland

NUR 621 D/2011/6653/1

© vzw Reynaertgenootschap en de auteurs

Niets uit Tiecelijn mag openbaar gemaakt worden zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. De uitgever streeft ernaar om de rechten betreffende de illustraties te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden.

vzw Reynaertgenootschap / 2011

Niet iedereen blij met nieuwe camera’s.

camerabewakingHet nut van de zeventien nieuwe camera’s in het centrum van Sint-Niklaas wordt door enkele oppositiepartijen in twijfel getrokken,vooral omdat de politie de beelden niet de hele tijd live zal bekijken.

De camera’s komen er tegen eind december en kosten 300.000 euro.De politie zal toezicht houden op de hele stadskern, van het station tot het Onze-Lieve-Vrouwplein, het Hendrik Heymanplein en de Parklaan, met daartussen het Stationsplein, de Stationsstraat, de Houtbriel en de straatjes in de uitgaansbuurt rondcamerabewakingoperator het Sint-Nicolaasplein. Toch zijn er nog heel wat vragen. «Er zijn duidelijke regels nodig. Camera’s vormen immers een ernstige inbreuk op onze privacy», stelt Karel Noppe (JongVLD). «Wie bekijkt die beelden en krijgen de gebruikers een opleiding? Gebeurt dat 24 uur op 24? Wie krijgt toegang tot de beelden en hoe lang worden ze bewaard? Evaluatie is ook nodig.» Ook Wouter Van Bellingen (SOS 2012) is geen absolute voorstander, zeker omdat de politie geen extra personeel inzet en dus de beelden niet continu kan bekijken. «Ze zullen vooral hérbekeken worden als er iets gebeurt. Dat zal de veiligheid niet verbeteren, blijkt uit onderzoek. Alleen als de politie live beelden bekijkt en ingrijpt, is er écht een effect.»

HLN, JVS

Stad krijgt vier fietsstraten.

Vier centrumstraten Stad krijgt vier fietsstratenHLN131102in Sint-Niklaas hebben het statuut van ‘fietsstraat’ gekregen. Auto’s zijn er nog wel welkom, maar ze moeten zich helemaal schikken naar de fietsers. Een fietser voorbijsteken is bijvoorbeeld verboden. En dat blijkt toch een hele verandering voor vele bestuurders. Intussen wil Wouter Van Bellingen (SOS 2012) nog verder gaan, met ‘schoolstraten’ waar het autoverkeer twee keer per dag wordt geweerd om chaos aan de schoolpoorten te vermijden.

Het wordt wennen voor veel autobestuurders maandag, als na de herfstvakantie weer duizenden scholieren met de fiets naar school trekken. In vier centrumstraten worden de fietsers immers baas. Het gaat om de Kalkstraat, de Walburgstraat en de Grote en de Kleine Peperstraat. In die vier eenrichtingsstraten is de fiets sinds donderdag heer en meester. De nieuwe verkeersborden zijn geplaatst, net als rode coatings met een pictogram van een fietser op het wegdek.

Folders

De stad verspreidde ook 10.000 folders bij de scholen om iedereen te informeren. En dat zal nodig zijn. Auto’s mogen fietsers er immers niet meer voorbijsteken. Fietsers mogen er ook de volledige breedte van de rijbaan gebruiken. En als er geen fietsers op de weg zijn, geldt er een snelheidsbeperking van 30 kilometer per uur voor het autoverkeer. De voorbije dagen bleek al dat nog heel wat autobestuurders enige verkeersopvoeding rond het begrip ‘fietsstraten’ kunnen gebruiken. Velen haalden fietsers tóch nog in en duwden onbewust óf ongegeneerd nog eens goed op het gaspedaal. “Het is iets nieuws en dat vereist een mentaliteitsverandering. Er zal volgende week extra politietoezicht zijn op straat”, aldus schepen voor Mobiliteit Carl Hanssens (N-VA). Enkele autobestuurders hadden de nieuwe verkeerssituatie nog niet eens opgemerkt. “Wat is dit? Een fietsstraat? Dat ken ik niet”, klonk het bij een chauffeur. “En ik mag fietsers niet voorbijsteken? Maar dat lukt hier toch wel? Ah, ik riskeer zelfs een boete. Dan doe ik dat best niet meer.” En meteen worden zelfs ideeën gelanceerd om nog een stap verder te gaan. Gemeenteraadslid Wouter Van Bellingen (SOS) stelt voor om ook ‘schoolstraten’ in te richten, een idee dat uit Italië komt overgewaaid. “Een schoolstraat kan een oplossing bieden voor de dagelijkse chaos aan de schoolpoorten. In een schoolstraat wordt het autoverkeer twee keer per dag, ’s ochtends en ’s avonds, telkens een halfuur geweerd uit de straat. Gevolg: een veiliger situatie, meer plaats voor zwakke weggebruikers en het einde van de verkeerschaos.” Schepen Hanssens is het idee genegen. “We hebben al járen een schoolstraat in de Kroonmolenstraat aan de Broederschool. Op sommige plaatsen werkt dat, op andere niet. Je riskeert soms de chaos aan de schoolpoort te verplaatsen naar verderop. We zijn bezig met een groot plan, waarbij we alle schoolomgevingen onder de loep nemen. We bekijken of het elders ook kan.”

JVG, HLN